Herinneringen van mijn vader aan Nederlands-Indië en Ceylon

Mijn vader kwam tijdens de Tweede Wereldoorlog als kind terecht in een ‘Jappenkamp’. Zoals dat wel vaker gaat, was hij daar decennia uitermate zwijgzaam over en kwam pas op latere leeftijd de behoefte op zijn verhaal te doen. Hieronder heb ik dat verhaal opgeschreven vanuit zijn (retro)perspectief.

I Ungarang

Mijn eerste herinnering is die aan de pootafdrukken van een tijger of panter in het gravel van de tennisbaan. Of herinner ik me alleen dat mijn broers of zussen het erover hadden? Ik moet vier jaar oud geweest zijn. We woonden hoog in de bergen in een stenen villa. Dat was in het gehuchtje Ungarang, niet meer dan een rijtje villa’s groot, met een nootmuskaatbos achter de huizen en aan alle kanten beekjes en riviertjes, die het water afvoerden van de bergen om ons heen.

Mijn vader reed elke dag in de Chrysler – it’s save íf it’s a Chrysler, zoals de reclamejingle destijds klonk – naar de grote stad. Die grote stad was Semarang, waar zijn notariskantoor stond. Hij was liefhebber van mooie auto’s, liet zich meestal rijden door onze chauffeur, maar zat zelf ook wel eens achter het stuur. Auto’s waren in die tijd een zeldzame luxe. Er waren maar twee Chryslers op Java. Daarvoor reed hij rond in een T-Ford. Dat was op Celebes.

Eerder woonden we in een wit houten huis, met veranda’s en gazons, gelegen op een heuveltop, ongeveer zestig meter van het strand. Ik heb daar geen herinneringen aan, maar wel foto’s. Dat was in Padang, waar ik geboren ben. We verhuisden omdat Padang een kleine stad was en mijn vader een carrièrestap kon maken door kantoor te gaan houden in het grotere Semarang.

Ik was het jongste kind. Mijn ouders waren drieënveertig jaar toen ik werd geboren. Ik had twee zussen, Hannie en Asta, en twee broers, Wim en Jan. En ook nog een pleegzus, Lies. Toen de Nederlandse vader van Lies stierf en de Indonesische moeder niet over de middelen voor een goede opvoeding beschikte én mijn moeder kinderloos leek te blijven, werd zij in huis opgenomen. Lies was een stuk ouder dan ik en alweer het huis uit toen ik kleuter was.

Vader was notaris; moeder huisvrouw. Ze had hulp in het huishouden. Er was een baboe, een vriendelijke kinderverzorgster, een ‘kokkie’ die kookte, de chauffeur en af en toe een tuinman. De foto’s uit die tijd laten mijn vader zien in drie situaties. Als de notabele, keurig gekleed in witte pakken, op het Dandyachtige af, ook bij vakantiereisjes. Als de vader, telkens naar het schijnt een beetje onwennig met een baby in de armen. En als de autovriend, trots achter het stuur of met ernaast staande, met de elleboog nonchalant op de wagen geleund. Moeder staat er haast altijd met de kinderen op. In grote koloniale huizen en op lege stranden, de kinderen in badkleding, rommelige rotsen en struiken op de achtergrond.

Mijn ouders heetten beide Van den Berg. Ze waren familie van elkaar: neef en nicht. De stamboom gaat terug naar Vlaardingen, waar de Van den Bergs van vaderszijde bij een molen woonden, en naar Honselersdijk in het Westland, waar oma’s familie vandaan kwam. Op hun eenentwintigste trouwden ze en stapten op de boot naar Nederlands Indië. Vader had daarvoor een opleiding van negen maanden gehad in het zendelingenhuis in Oegstgeest. Ze kwamen midden in de bush bush van Noord-Celebes terecht, in de buurt van Gorantalo. Ze bivakkeerden onder primitieve omstandigheden tussen de inboorlingen in de kampong (dorpje). Moeder kreeg alle tropische ziektes die er zijn. Op foto’s kun je zien hoe uitgemergeld ze is. Een aantal keer had ze een miskraam of een kindje dat al snel het leven liet. Vader besloot in de avonduren te leren voor notaris met hulp van een LOI-cursus. Toen hij slaagde verhuisde het gezin – ik was dus nog niet geboren – naar Padang.

Ungarang, het gehucht van de roofdierafdrukken, lag aan een weg die Java doorkruist van kust naar kust, van Semarang aan de Javazee naar de zuidzijde, de kant van de Indische oceaan. Ik herinner me nog de terugtocht van de Australiërs, een lang konvooi van militaire voertuigen en marcherende soldaten. It’s a long way to Tipparary zongen ze, opnieuw en opnieuw en opnieuw. Het waren bondgenoten, maar toen de Japanners dichtbij kwamen, besloten ze dat het eigen land belangrijker was om te verdedigen.

II Semarang

We verhuisden in februari 1942 van Ungarang naar Semarang. We woonden in een villa aan het Koningsplein, midden in de stad. Het was een groen plein met mooie villa’s, niet ver van het station. Een van de buren was een Japanner. Hij was fotograaf. Het was een publiek geheim dat Japanse fotografen spionnen waren.

Op de dag voor de verjaardag van zus Asta, 7 december 1941, vielen de Japanners Pearl Harbor aan. Niet lang daarna klopte onze Japanse buurman aan. De dekmantel van nederige fotograaf had hij afgedaan. In de woonkamer stond een trotse, zij het klein van gestalte, Japanner in vol militair ornaat, het samoeraizwaard blinkend aan de gesp gesjord. Hij raadde mijn ouders aan niet af te wachten wat de Japanners met ons in petto zouden hebben, maar als het ware voor te sorteren door naar veiligere plekken te gaan.

Mijn ouders waren nuchtere mensen. Ze troffen meteen de benodigde praktische voorbereidingen. Ik kan me geen grote emoties als verdriet, boosheid, ongerustheid of verwarring herinneren. Niet bij mijn vader en moeder, niet bij mijn broers en zussen en ook niet bij mezelf. Wel, en dat bewustzijn groeide bij het leven in het kamp, begreep ik dat het verstandig, zo niet noodzakelijk, was om me aan te passen aan de omstandigheden.

Zo kwam het dat na een week van voorbereidingen mijn vader vertrok naar Bandung op West-Java, waar hij een veiliger onderkomen zou hebben bij de Nederlandse enclave rond de radiozendmasten op de hoogvlakte van Malabar. De vandaaruit verzonden langegolfsignalen waren destijds het enig rechtstreeks contact met Nederland (radio Kootwijk). En zo kwam het dat ik met moeder en broers en zussen naar Lampersari in het oostelijke deel van Semarang verhuisde. De bezittingen werden in hutkoffers gepakt en op een traditionele houten kar, getrokken door twee karbouwen, naar het nieuwe adres getransporteerd. De meest kostbare zaken, inclusief een mintgroene brandkluis met waardepapieren, werden zolang in veiligheid gebracht bij de familie Dekkert, Indonesische Nederlanders en daardoor buiten schot.

III          Lampersari

Het kamp Lampersari was bestemd voor vrouwen en jongens tot veertien jaar. Lampersari was de naam van de straat. Er stonden Westerse huizen aan. Deze straat en de achter de huizen gelegen kampong van hutjes op palen en paadjes van een paar meter breed, werden van de rest van de stad afgescheiden door een hoog hek met prikkeldraad. Je kon niet door het hek kijken, het was met bamboematten dichtgezet om ruilhandel met de inlandse bevolking, het zogeheten gedekken, te voorkomen. De wereld bestond dus voor enkele jaren uit één straat en wat hutjes.

Het huis had op de begane grond drie kamers en erboven een vliering. De kamers waren niet groot, misschien vier bij vier meter. De achterkamer was van ons. Daar sliepen we met z’n vijven. Later met z’n zessen, toen een nieuwe pleegzus, Mabel, na de dood van haar moeder zich bij ons voegde. Haar vader was ver weg, marconist op een KPN-schip dat de oceanen met troepen en materieel bevoer. In de voorkamer leefde het Joodse gezin Blik, in de derde kamer een Duitse vrouw, Frau Kapitz.

Het was vol in de kamer. Ik sliep op een tafel. Er hing altijd een putgeur in het huis. De latrine werd in afwijking van wat normaal was niet eens in de zoveel tijd geleegd. Toch hadden we niet te klagen. We hadden stromend water in de keuken, iets wat in veel andere kampen niet het geval was. De mensen daar waren ertoe veroordeeld om in lange rijen te wachten op hun beurt bij een of twee kraantjes op een openbare plek, zoals een plein.

Mijn moeder moest elke dag op het veld buiten het kamp werken. Het was hard lichamelijk werk. Het voedsel dat ze hielp te verbouwen belandde bij de Japanners. Ze kreeg niet de kans om iets mee te nemen en de laatste resten van de gewassen werden uit alle voorzorg op last van de Japanners omgeploegd. Wel hadden we een kleine moestuin achter ons huis. We teelden daar een plant die lijkt op spinazie. Het was mijn taak de moestuin onkruidvrij te houden. De spinazie aten we rauw, want we hadden geen brandstof om te koken. Bij het uitdeelcentrum kregen we elke dag wat rijst. De kinderen evenveel als de volwassenen. Ik snaaide af en toe wat weg, wat niet werd bestraft omdat ik nog klein was. Na verloop van tijd waren in het kamp geen katten meer te zien. Ook onvoorzichtige vogels werden gevangen en opgegeten. Maar met eigen ogen heb ik dit niet gezien. Hoewel ik te weinig te eten kreeg, liep ik niet rond met een hongergevoel. Blijkbaar gaat dat gevoel na een tijdje weg.

Het voedselgebrek was er misschien de oorzaak van dat ik klein was voor mijn leeftijd. Vreemd genoeg was ik nooit ziek. Kwamen ziektekiemen het afgesloten kamp niet in of stond mijn lichaam in de overlevingsmodus? Hebben ziekten ook energie nodig en was het gebrek daaraan de reden dat zij geen vat op mij kregen? Dat lijkt aannemelijk, want toen ik na de oorlog weer fatsoenlijk te eten kreeg was ik prompt twee weken doodziek.

Mijn moeder werkte dus op het veld en ik in de moestuin. Hannie werkte in het bescheiden ziekenhuis, dat in een voormalig schoolgebouw of klooster was gevestigd. Ze zou later geneeskunde gaan studeren. Ook Asta werkte in dat gebouw, maar dan in de keuken. Wim werd op zijn veertiende overgeplaatst naar een jongenskamp. Ik neem aan dat hij daar ook aan het werk werd gezet.

Het was strikt verboden om onderwijs te volgen. Ik zat van mijn vijfde tot achtste in het kamp en ben dus de kleuterschool en de eerste jaren van de basisschool misgelopen. Toen ik uiteindelijk in Nederland aankwam moest ik alles nog leren: rekenen, schrijven en lezen. Wat ik wel kon, was in het Japans tellen. Regelmatig was er een appèl, waarop de kampbewakers controleerden of we nog voltallig waren. Ze droegen ons op in een rij te gaan staan voor onze huizen, voor hen te buigen, kuní, weer overeind te komen, nojé, en onszelf te tellen. De rij volgend riepen we een voor een het nummer dat we hadden in die rij: ichi, ni, san, yon, go, roku, nana, hachi, ku, ju ……

De Japanse bewakers, het waren er maar vier, konden ons onmogelijk allemaal in het oog houden. Daarvoor waren ze met te weinig en stond er teveel bebouwing. Dat was een geluk, want vaak werd straf uitgedeeld. Straf was altijd collectief: de overtreding van één kampbewoner werd alle bewoners aangerekend. Zo kwam het vaak voor dat we voor straf de hele dag in de brandende zon moesten staan. Dat deden we alleen als de Japanners ons konden zien, anders stapten we snel in de schaduw van een boom of huis. Een kat-en-muis-spel.

Achteraf is mij gebleken dat Lampersari lang niet het ergste kamp was. Misschien had dat ook te maken met het optreden van de commandant van Semarang, onze buurman van weleer, de ex-fotograaf. Hij was streng en rechtvaardig. Regels golden voor iedereen, ook voor de Japanners zelf. Meteen in het begin stelde hij een voorbeeld door een Japanse soldaat, die een fiets had gestolen, in het openbaar te berechten en hem op straat dood te schieten. Toen we na de kampjaren weer onze huizen terugkwamen stonden al onze spullen onaangeroerd. Noch de Japanners, noch de Javanen hadden iets durven meenemen. Deze strenge, maar rechtvaardige behandeling viel ons als kampbewoners ook ten deel. Als je je aan de regels hield, dan had je geen problemen. Hou je aan de regels, val niet op, dan overleef je. Ik heb geen hekel aan Japanners. Het waren ook maar mannen die er tegen wil en dank op uit werden gestuurd, niet uit eigen beweging de oorlog opzochten.

De Japanners leken zich aan de afspraken van de Geneefse conventie te houden. Na de slag op de Javazee (1942) werden de Westerse drenkelingen opgevist en als krijgsgevangenen naar Japan gebracht. Daar werden ze tewerkgesteld in de mijnen, iets wat er op duidt dat misschien niet alleen internationale verdragen, maar ook het gebrek aan mankracht hen van oorlogsmisdaden weerhield. Een van die zeelieden was Joost, de broer van pleegzus Mabel. De Japanners zette hem aan het werk in een van de mijnen bij Hiroshima. Hij zat diep onder de grond toen de atoombom viel. Eenmaal boven zag hij een door een drukgolf en hitte weggevaagde stad.

Streng maar rechtvaardig dus. Jonge vrouwen hadden echter wel een vorm van willekeur te vrezen. Japanners kwamen naar het kamp om een vrouw uit te kiezen. Niet zozeer troostmeisjes, maar vrouwen voor langere tijd. Ze pikten degenen eruit die hen welgevallig waren. Ze hadden veel keus: er waren veel vrouwen en weinig Japanners. Mijn zussen ontsprongen gelukkig de dans.

In het eerste jaar dat we in het kamp zaten kreeg mijn lievelingsbroer Jan tetanus. Tetanus krijg je van wondbesmetting. Je spieren verkrampen en je zenuwstelsel wordt aangetast. De ziekte was destijds al te genezen, maar de antistoffen waren beperkt aanwezig en alleen voor de Japanse soldaten beschikbaar. Zo werd Jan zieker en zieker, eerst thuis, toen in het kampziekenhuis en tot slot daarbuiten, totdat hij overleed. Er werd een bescheiden herdenkingsdienst gehouden in een pandoppo, een open gebouwtje op palen op een veldje in de kampong. We zongen Leger-des-Heilsliederen. Het moet een verdrietige gebeurtenis geweest zijn, maar ik kan me de emoties van mezelf of die van anderen niet herinneren.

Jan en zijn vriendje Leo Brinkert waren technisch aangelegd. Al voor het kamp probeerden ze een radio te bouwen. De bouwelementen hadden ze meegenomen naar het kamp. Nu was het bouwen van een radio streng verboden. Er mocht geen communicatie met de buitenwereld plaatsvinden. Het hek was ondoorzichtig gemaakt en in het hele kamp waren geen spiegels te vinden, omdat deze gebruikt konden worden om mee te seinen. Toch bouwden Jan en Leo stiekem de radio met de meegebrachte materialen. Het resultaat was helaas niet goed, stemmen en muziek gingen verloren in het geruis van de ether. Het radiootje werd al snel als onbruikbaar weggelegd en vergeten.

De Japanners hielden regelmatig huiszoekingen. Bij een van die huiszoekingen werd tussen de spullen van Jan het vergeten radiootje gevonden. De Japanners straften zoals gezegd collectief. Voor dit geval gold als straf dat het hele gezin terechtgesteld diende te worden. De oppercommandant werd er voor dit gewichtige vonnis bijgehaald. En zo zagen buurman en buurvrouw elkaar weer voor het eerst sinds de tijd aan het Koningsplein. Zij lieten niet blijken elkaar te kennen. Mijn moeder vertelde dat Jan de radio had gemaakt, maar ondertussen was gestorven. Het bleef een tijdje stil. Toen condoleerde de commandant mijn moeder met het verlies, liet aan de soldaten blijken dat daarmee de zaak was afgedaan en vertrok.

Ik kan me niet herinneren in die tijd een vriendje gehad te hebben. Vaak klom ik in een van de bomen langs de straat. Niemand keek naar boven. Verscholen tussen de takken en het groen bekeek het leven in het kamp. Het gaf me privacy en rust in het dichtbevolkte kamp. Op andere dagen schoffelde ik onkruid, kwam ik op appèl en stond dagenlang voor straf op straat. Ik ben een deel van mijn kindertijd misgelopen.

Van mijn vader vernamen we niet veel. Een of twee keer bracht het Rode Kruis een kaart van hem mee. Meer dan vijftien woorden mochten daar niet op geschreven worden door de Japanners. Ik weet niet welke boodschap hij ons stuurde en of ik daar in werd gekend door mijn moeder. Ook herinner ik me niet of ik mijn vader miste.

Het Rode Kruis bracht drie of vier keer een voedselpakket. Stel je daar niet teveel van voor. De Japanners stalen eerst de helft. De rest moesten we met het hele gezin delen. Toch waren de chocola en gecondenseerde melk welkome onderbrekingen van ons monotone smaakloze en caloriearme kampvoedsel.

IV         Tjandi

We wisten pas dat de oorlog voorbij was toen een RAF vliegtuig over ons heenvloog – al die tijd waren er nooit vliegtuigen geweest – en pamfletten met die goede boodschap over ons uitstrooide. Ik kan me niet herinneren of er grote vreugde heerste. Wel glipte ik niet lang daarna tussen de doeken van de omheining rond het kamp. Snel daarna stond ik een kampong. Een Indonesische vrouw zag me, schrok en nam me mee naar haar onderkomen en gaf me wat te eten uit een kom met kafela, gekookte wortel. De vrouw moet geschrokken zijn door hoe mager ik was.

Goed, de oorlog was dus voorbij. Wat te doen? Het was blijkbaar snel duidelijk dat in het centrum, waar aan het Koningsplein onze oude woning stond, het te onrustig en gevaarlijk was. Vanuit het kamp was in de heuvels een Europese wijk te zien met herenhuizen en villa’s. Die wijk heette Tjandi. Daarheen vertrokken we. De Japanners hadden er gewoond. Het huisraad van de Europeanen stond er in de meeste gevallen nog netjes in. Helaas troffen wij net een woning die geplunderd was en helemaal leeg. Na enige tijd waren we daar met het hele gezin. Mijn vader en Wim hadden zich bij ons gevoegd.

De familie Denkert bleek de in bewaring gegeven spullen verkocht te hebben. Ze beriepen zich op noodzaak, het was de enige manier om aan eten te komen. Toegegeven, er werd ook buiten het kamp veel honger geleden. De kluis met de waardepapieren was er nog wel. De sleutel was kwijt, dus het was niet mogelijk om te kijken hoe het met de inhoud stond.

Vanuit de Europese wijk ging ik een keer met mijn stiefzus Mabel een eindje wandelen. We stuitten op de plundering van een huis door Javanen. Een van de plunderende Javanen zag ons en kwam met opgeheven kapmes op ons af. We moesten rennen voor ons leven.

De politieke situatie was dat de Japanners weliswaar hadden gecapituleerd, maar nog steeds een taak hadden, namelijk de Europeanen beschermen. Dat deden ze aanvankelijk niet. Ze lieten zich zonder slag of stoot door de Indonesiërs opsluiten in de gevangenis. Ze moeten gedacht hebben daar veilig te zijn. Dat was echter niet zo. Na een paar weken kwamen de Javanen die aan de Birma-spoorweg hadden gewerkt terug. Dit waren mensen, die vrijwillig vertrokken waren naar Birma om aan die spoorlijn te werken, omdat de Japanners zich als een soort bevrijders van hun land hadden voorgedaan. Eenmaal ter plekke werden ze net zo slecht behandeld als de krijgsgevangen die de Japanners hadden ingezet. Dat betekende keihard werken onder slechte omstandigheden, onvoldoende voedsel, nauwelijks behuizing en grote sterfte aan malaria. De terugkerende Javanen zaten dus boordevol haat tegen de Japanners. Ze gingen naar de gevangenis en sommeerden de Japanners een voor een naar de afrastering te lopen. Daar staken zij de Japanse soldaten dood met hun bajonet. Na enkele doden begrepen de Japanners dat als zij niet in opstand zouden komen, zij allemaal vermoord zouden worden. Zij vielen daarom met blote handen de Javanen aan. Omdat de Japanners getrainde militairen waren en vochten voor hun leven, wisten zij de Javanen te overmeesteren of weg te jagen. Ze gingen weg uit de gevangenis en besloten toch, zoals hun was opgedragen, de Europeanen, te verdedigen. Daarmee verdedigden zij ook zichzelf en ontliepen sancties wegens weigeren van een dienstbevel. Deze toedracht kon ik als jongetje van acht reconstrueren uit wat ik hoorde en zag.

Kort daarna zag ik met eigen ogen gevechten. Zoals gezegd lag de wijk Tjandi in de heuvels. We keken naar beneden, naar de kampongs en de wegen naar het centrum. Op een dag hoorden we schoten en rumoer. Javanen zaten een aantal Japanners achterna met de bedoeling hen te lynchen. De Japanners in onze wijk reageerden daarop met schoten en handgranaten. Door de handgranaten vlogen de hutten in de kampong in brand. Bewust werden net zolang met handgranaten gegooid totdat een afgebrande zone van een paar honderd meter rondom Tjandi lag. Door dit schootsveld was het makkelijker om de wijk te verdedigen.

Wij hadden dus het geluk dat de Japanners ons verdedigden. Dat was op andere plekken waar Europeanen zaten niet altijd het geval. Die moesten zichzelf verdedigen en werden geholpen door de Britse marine. Vanaf hun schepen bestookten zij met granaten Indonesiërs die wilden aanvallen. Misschien schoten ze ook preventief, om af te schrikken, want het schieten ging dag en nacht door. Ze hadden ook troepen aan land. Het waren militairen uit het Britse Oost-Indië, zogenaamde Gurkha’s, een vechtersvolk uit Nepal. De Gurkha’s waren aan land als waarnemers, verkenners, en gaven de coördinaten door waar de granaten naar toe moesten worden geschoten. De vrachtwagens waarin ze rondreden droegen de sporen van gevechten met de Javanen. Ze hielpen ook met de evacuatie.

Die evacuatie vond rond de jaarwisseling van 45/46 plaats. De ondertekening van de capitulatie door de keizer van Japan vond op 2 september plaats. We hebben dus ongeveer vier maanden in de Europese wijk gezeten.

V        Kandy

Hoe ging die evacuatie? Onder begeleiding van het onophoudelijke geschut van de Britse marine gingen we op militaire voertuigen naar de kust. Daar werden we met een landingsvaartuig, een vaartuig met een klep aan de voorkant dat tot vlak bij het strand kan komen, opgepikt en naar het troepentransportschip gebracht. Ook de kluis werd meegenomen. Dat schip heette de Dunera. Voor de oorlog was het een passagiersschip. In de oude vrachtruimen waren slaapvertrekken gemaakt. We sliepen in hangmatten. Het schip was een tijdje terug beschadigd door een zeemijn, waardoor het permanent naar één kant overhelde.

Het schip zette al snel koers naar Ceylon, dat tegenwoordig Sri Lanka heet. Een eiland anderhalf keer zo groot als Nederland, gelegen in de Indische oceaan, vlak bij de zuidpunt van India. Op de boeg van het schip stonden mariniers. Ze schoten de zeemijnen kapot die voor het schip opdoken. We passeerden de Krakatau, een hoge werkende vulkaan met rookpluim. Het eten kwam uit Engeland, grote blikken met chocolade, zeekaken, biscuits en gecondenseerde melk. De reis zal anderhalve week hebben geduurd. Toen het schip arriveerde bij Colombo, de hoofdstad van Ceylon, zei mijn moeder dat ik jarig was. Dat was dus 12 januari 1946. Ik werd negen jaar.

Feest werd niet gevierd. Integendeel. Ik werd ziek op het schip, reisde ziek met de trein en werd wakker op een veldbed in een militaire barak. Dat was in Camp 7, een Brits legerkamp bij Kandy, de oude hoofdplaats van Ceylon. Het militaire kamp was tijdens de oorlog gebruikt bij troepenverplaatsingen, herbergde nog steeds militairen, maar bood ook plaats voor vluchtelingen. Het was in de bergen gelegen, midden tussen thee- en rubberplantages. Later verhuisden we naar het hoger in de bergen gelegen Camp 1. Dat kamp was voor de hogere legerleiding, onder andere de bekende Lord Mountbatten verbleef er, en chiquer en luxer. Er was voor elk gezin een barak, dus we hoefden niet meer met zijn allen in één ruimte te verblijven.

Het was een fantastische tijd. Er was veel vrijheid. Weliswaar moest ik voor het eerst naar school en daar had ik weinig zin in, maar de leerkrachten begrepen ook wel dat hele dagen stil in de klas zitten teveel van ons was gevraagd en trokken vaak met ons de bergen in. Dat hielp ook met het aansterken. De natuur was mooi. We baadden bij een rivier waar ook de inheemse mensen zich wasten. En waar ook de tamme olifanten, die als last- en werkdier werden gebruikt, kwamen drinken en baden. De rivier stikte van de krokodillen, maar ze waren bang voor de olifanten. Bij de olifanten was het dus veilig voor ons. In de rubberplantages zag ik hoe de rubber werd getapt: een sneetje in de bast van de boom en het sap droop in een kokosnootbakje eronder. Zo simpel gaat dat. Elke dag werd in het kamp een speelfilm gedraaid, iets wat ik natuurlijk nog nooit had gezien. De film eindigde altijd met het Britse volkslied: God save the Queen.

Tegen het einde van de tijd op Ceylon brak ik mijn arm. Ik was in een boom geklommen, een boom met zacht hout, en ik merkte niet dat de dikke tak waarop ik zat van onderen door mijn broer Wim voor een groot deel was ingezaagd. Ik viel met tak en al hard op de grond en brak mijn rechterpols. In een ambulance werd ik naar het militaire hospitaal in Kandy gebracht. Mijn moeder ging met me mee. Ik werd behandeld en mijn pols werd in het gips gezet. Mijn moeder liep buiten wat rond, struikelde, viel in een greppel en brak haar been. Zo hebben we samen met gebroken ledematen een aantal dagen in het ziekenhuis doorgebracht. In het hospitaal lagen veel soldaten, die gewond waren geraakt in de oorlog en zulke hardnekkige verwondingen hadden dat ze na een jaar nog niet voldoende genezen waren. Voor hen was het een welkome afwisseling een jongetje als mij op de zaal te hebben.

Kort daarop, in de herfst van 1946, kwam een einde aan het geluk op Ceylon. We reisden met de trein in omgekeerde richting, van Kandy naar Colombo. Daar lag de Kota Baroe, het schip dat ons naar Nederland zou brengen. De kluis met waardepapieren, nog steeds zonder sleutel, werd weer aan boord gehesen. Mijn moeder en ik kregen vanwege de nog in het gips zittende ledematen een voorkeursbehandeling, we kregen een hut toegewezen. Dat weerhield me er niet van om telkens in de mast te klimmen. Dat is hoe mijn familie zich mij herinnert, het jongetje dat altijd en overal in bomen en masten klom. Een boze moeder kon dat niet voorkomen. Tijdens de reis werd het schip vier keer stilgelegd voor een zeemansgraf. De gezondheid van de opvarenden moet niet goed geweest zijn. Als het schip stillag en er geen boeggolven en schuim waren kon ik goed naar de haaien en de hun vergezellende loodsmannetjes in het zeewater kijken. De route was via het Suezkanaal. Halverwege het Suezkanaal ligt het dorpje Ataka, waar een reusachtige legerdump van de Britten was. Hier had de Nederlandse regering een depot met winterkleding voor de repatrianten ingericht. We kochten voor iedereen twee volledige sets kleding. Ik herinner me de blauwe jas en de sandalen van nijlpaardleer, aan de voetzolen verstevigd met ijzers. We voeren over de Middellandse Zee en door de Straat van Gibraltar. Vanaf het schip was de Sierra Nevada te zien. De Spaanse bergkammen waren wit. Het was de eerste keer dat ik sneeuw zag. De hele reis, van Ceylon tot Nederland, waren overal waren de sporen van de oorlog te zien: de wrakken van schepen, masten en schoorstenen die uit het water staken, beschadigde havenplaatsen, uitgebrande tanks.

VI         Den Haag

Verwoesting zagen we ook in ruime mate in Rotterdam, waar het schip aankwam. De hele binnenstad was gebombardeerd en afgebrand. We meerden aan op de Wilhelminakade, de plek waar ook de Holland-Amerika-Lijn haar stek had. Vandaar door naar Den Haag, waar we gingen inwonen bij mijn oma van vaderskant en tante Kaatje in de Fultonstraat. Er was woningnood in Nederland. Veel huizen waren verwoest, de terugkerende Indiëgangers zorgden voor extra vraag. De regering kon daarin niets betekenen. De familie moest voor de eigen familieleden zorgen. En zo woonden we dus op een bovenverdieping met z’n vijven in twee achterkamers.

Niemand in Nederland was geïnteresseerd in wat we hadden meegemaakt. Het sentiment was dat de oorlog in Nederland veel erger was geweest. Wij hadden in Indië immers altijd lekker warm weer gehad, geen hongerwinter hoeven te doorstaan en waren fout, namelijk koloniale onderdrukkers. Ik werd door Scheveningse jongens uitgescholden voor patjakker, wat Maleis is voor ‘schurk’. Ze herkende mij aan de vaalgele kleur die mijn huid had. Dat hadden de meeste Nederlanders die uit Indië terugkwamen. Mijn vader werd niet erkend als notaris. Hij moest opnieuw drie jaar zijn kandidaats doen. Hij werkte de eerste jaren na de oorlog op het Beheerinstituut. Daar werden de gestolen bezittingen van Joden beheerd en werd getracht de rechtmatige eigenaren te vinden.

Ik moest nu echt naar school. Omdat ik nog steeds niet kon lezen en schrijven begon ik in de eerste klas van de lagere school. Dat was in de Acaciastraat. Ik zat als negenjarige jongen tussen kinderen van zes jaar oud. Ik kwam halverwege het schooljaar erbij. De tijd was te kort om mijn achterstand op de rest van de klas in te halen, waardoor ik tot mijn grote schaamte en frustratie bleef zitten.

En de groene brandkluis? Een sleutelmaker leverde een passende sleutel. Tot opluchting van mijn ouders lagen de waardepapieren nog in de kluis. Het ging om levensverzekeringen van Nationale Nederlanden. Mijn vader had twintig jaar premie betaald om een mooi pensioen op te bouwen. De opluchting was van korte duur. Nationale Nederlanden verklaarde dat de polisvoorwaarden duidelijk waren: als er geen premie wordt betaald, dan vervalt de inleg aan het verzekeringsconcern. Rechtszaken, samen met andere gedupeerden, volgden. De rechter stelde hen in het ongelijk. Inleg is inleg, oorlog of niet.

Zo eindigde mijn Indische jeugdjaren. Mijn vader was er duidelijk over dat wij nooit meer terug zouden gaan. Hij vond het terecht dat de Indonesiërs zichzelf wilden besturen, had gedacht dat ze met een zelfstandige status misschien nog wel binnen het Nederlandse Koninkrijk hadden kunnen blijven, maar zag aan het geweld en de intensiteit van de emoties dat dat er niet inzat. Toch werd hij onder druk gezet terug te gaan. Notarissen worden benoemd door het Rijk voor een specifieke locatie. Hij weerstond die druk. Zijn collega-notaris uit Semarang ging wel. Misschien omdat hij getrouwd was met de dochter van een Javaanse sultan. Na een half jaar werd hij vermoord.

Gezin Bert
Van lnr: vader (mijn opa), Jan, Asta, Hannie, Bert (mijn vader), moeder

Blog op WordPress.com.

Omhoog ↑

%d bloggers liken dit: