We zien wel wat er gebeurt, dacht Kasper, terwijl hij zijn sputterende Volkswagenbus over een oneffen pad de uiterwaarden van de Lek instuurde, klaar om in alle rust van zijn heroverde vrijheid te genieten. Zijn tinnitus kwam op en zijn ogen knepen ervan samen. Aan het einde van het pad opende hij een hek en reed een weiland op. De afgesleten autobanden slipten in het bedauwde gras en drukten het plat. In de beschutting van een bosje met wilgen en populieren, niet ver van de rivier, begaf de motor het definitief. Hij stapte uit en keek naar het slingerend autospoor in het gras. Het legde zich uit als twee evenwijdig kronkelende lintwormen, plotseling blootgesteld aan de open lucht, veel langer dan je zou denken dat de ingewanden van een mens kunnen herbergen.
Het suizen in zijn oren maakte het niet mogelijk van de warme nazomerse dag te genieten. Daar moest hij zo snel mogelijk van af. Hij piste in het gras, keek bedenkelijk naar de koeienvlaaien, pakte zijn behandeltafel uit het busje en klapte deze in de halfschaduw van de bomen uit. Even later lag hij met zijn ogen dicht op de tafel en concentreerde zich op zijn lichaam. Zijn borst rees en daalde in een rustig tempo. Zijn hartslag was nog te snel, maar kalmeerde. Daarna kwamen de botten. Hij stelde zich zijn geraamte voor, zag voor zich hoe het werd omgeven door bindweefsel en hoe dat geheel op de behandeltafel rustte en hem stevig verankerde aan de aarde. Vervolgens drukte hij met zijn vingers lichtjes op het midden van zijn hoofd, niet ver van de kruin. Als ervaren craniotherapeut voelde hij meteen hoe zijn schedelbotten een fractie van een millimeter uit elkaar schoven en weer naar elkaar toekwamen onder invloed van de wisselende druk van de hersenvloeistof. Dit hersenritme volgend ontspande hij.
De inwaartse aandacht was zo sterk dat hij de komst van de twee politieagenten pas opmerkte na hun gekuch en het bevel: ‘Meneer, wakker worden.’ De hand van de oudere politieman was bepaald niet licht en volgend, absoluut niet craniosacraal, maar onwrikbaar als de armschroef van een judoka en geïrriteerd als de hand van een vader die zijn spijbelende kind het bed uit sleurt. Hij ging staan en keek recht in de sombere ogen van een oude politieman. De agent was lang en broodmager. De andere was een jonge agente. Aangespoord door een knikje van de oude politieman, nam ze het woord: ‘Meneer, dit is een natuurreservaat. Verboden toegang. Hebt u het bordje niet gezien?’
Wat waren politie-uniformen toch lelijke dingen. Waar ze een man de schijn van kracht en macht geven, degradeerden ze vrouwen tot boodschappen in een papieren zak. Op zich had ze wel iets leuks met haar halflange donkerblonde haar en prettig open gezicht. In de wimpers van haar grote vragende ogen klonterde wat zwarte mascara. Hoe oud zou ze zijn? Hij gaf haar nog geen 25. Blij geen last meer van het oorsuizen te hebben, luisterde hij naar het ritselen van de populierenbladen en het gakken van twee overvliegende ganzen. Dit een natuurreservaat? Het zou best kunnen.
‘Zou u a.u.b. kunnen antwoorden op de vraag?’ vroeg de politieman. Hij boog zich wat voorover naar Kasper en haalde diep adem.
Hij ruikt of ik geen alcohol op heb, dacht Kasper, terwijl hij de vale huidskleur en de gele vingers en tanden van de agent bekeek. Het werd tijd om iets te zeggen. ‘Mijn auto had kuren. Het leek me verstandig hem even langs de kant van de weg te zetten.’
De politieman keek de agente aan. Ze schrok op. ‘Wat mankeert er dan aan?’ vroeg ze.
‘Dat moet ik nog uitzoeken. Het klonk als doodsgereutel.’
De agente trok haar wenkbrauwen op.
‘Het zou weleens iets met de bougies kunnen zijn. Aan de andere kant maakt de V-snaar de laatste tijd een raar geluid en …’
‘Rijbewijs en autopapieren graag,’ viel de man hem in de rede.
Kasper pakte de papieren uit het busje. De politieman liep ermee naar de politieauto, een wit SUV-achtig ding, om de papieren door het bureau te laten controleren. Onderweg stopte hij om hoofdschuddend tegen de banden van het Volkswagenbusje te schoppen.
Kasper gaapte en keek de politieagente aan. Heel even wendde ze haar blik af. Ze wees naar de behandeltafel en vroeg: ‘Ben je fysiotherapeut of zoiets?’
‘Ja, zoiets. Alleen wat minder hardhandig.’
Er viel een stilte.
De agente veegde zweetdruppels van haar voorhoofd.
‘Wil je wat drinken?’ vroeg hij. ‘Water? Ik kan ook thee zetten.’
‘Nee, nee. Maar bedankt dat je het vraagt.’
‘Niet drinken onder diensttijd,’ zei Kasper.
Ze lachte beleefd.
Beiden keken ze naar de politieauto waar de oude agent druk in gesprek leek met de thuisbasis.
‘Waar behandel je mensen dan voor?’ De agente zette een pas opzij, zodat ze beter in de laadruimte van zijn busje kon kijken.
‘Voor van alles en nog wat.’
‘Kan dat dan?’
‘Bij cranio wel.’
‘Hoe weet je dan wat iemand mankeert en wat je moet doen?’
‘Het openbaart zich vanzelf,’ citeerde hij dr. John Upledger, zijn grote leermeester. Ga in gesprek met de innerlijke geneesheer, die zal het je vertellen. Dit advies van John, die hij altijd familiair in gedachten met zijn voornaam aansprak, hield hij voor zich. De politieagente zou er niets van begrijpen. ‘Ik was net bezig met zelftherapie,’ vervolgde hij daarom.
‘Kan dat dan?’ Ze leek in verwarring.
Hij zag het wel vaker. Dat je jezelf kunt behandelen was iets wat veraf stond van de moderne maatschappij met zijn vertrouwen in de wetenschap en de reguliere geneeskunde.
‘Waar heb je dan last van?’
Op dat moment kwam de oudere politieman aan en kwakte rijbewijs en kentekenbewijs op de behandeltafel. ‘Verlopen,’ zei hij.
‘Ik dacht dat ik nog een maand had voor mijn APK,’ zei Kasper.
‘Je rijbewijs.’
Hoe kon een mens al die dingen bijhouden?
‘Je mag niet rijden met een verlopen rijbewijs.’
Hij zou al blij zijn als zijn busje weer zou willen starten. Uit dat busje klonk trouwens onverwacht een vrolijk Zuid-Amerikaans getint muziekje. De agenten keken verrast en Kasper maakte van de gelegenheid gebruik om snel de cabine in te glippen om zijn mobiel te pakken. Op de display zag hij dat het Sandra was. ‘Deze moet ik even nemen,’ zei hij tegen de agenten en sloot de portier.
De somber kijkende politieman tikte tegen het raam.
Hij draaide het op een kier. ‘Mijn vader ligt in het ziekenhuis,’ zei hij.
‘Houd het kort.’
‘Hallo, hallo?’ klonk het uit zijn telefoon.
‘Met Kasper,’ zei hij. ’Het komt slecht uit.’
‘Hoezo?’
‘De politie zeurt over mijn verlopen rijbewijs.’
‘Echt? Zou me niets verbazen. Waar ben je?’
‘Doet er niet toe.’
‘Luister, ik snap dat je kwaad bent. Iedereen zegt wel eens dingen die hij niet meent.’
Maar kwakzalver? Dat had ze niet moeten zeggen. Het was zwaar onder de gordel, een welbewuste trap tegen zijn weke delen. Ze wist wat cranio voor hem betekende.
‘Kasper, ben je daar nog?’
‘Ja.’
‘Sorry, het spijt me.‘
Diep inademend staarde hij voor zich uit. Het scheldwoord was ingetrokken. Ze had er spijt van. Zo te horen meende ze het.
‘Waarom zeg je niets? Kom naar huis. Laten we het er op een volwassen manier over hebben.’
Zijn hart bonsde in zijn keel. Het woord kwakzalver bleef hinderlijk aanwezig, zoals de te schone afdruk van weggeboende graffiti een muur blijft ontsieren. Waarom zette hij zich er niet overheen, was het zo onvergeeflijk? Hij had wel erger gehoord.’
‘Kasper?’ klonk het onzeker.
Nog steeds antwoordde hij niet, hoewel hij de verlossende woorden – het is al goed, ik zie je straks – als geschreven voor zich zag.
‘Je bent echt weg, hè? Je komt niet terug.’
Dáár, ze had het uitgesproken. En al viel het niet uit te leggen, al was het maar omdat hij het zelf niet begreep, toch voelde hij zich opgelucht. Hij popelde van verlangen om … het even wat … nieuwe plaatsen, nieuwe gezichten, nieuwe uitdagingen.
‘Kasper, zeg verdomme wat!’
‘Sorry Sandra, ik moet nu echt hangen. Ik bel je.’ Hij stapte uit. De zorgelijke blik hoefde hij niet te acteren.
‘We gaan het als volgt doen,’ zei de oude politieagent. U krijgt alleen een boete voor wildkamperen. Daar mag u uw handen mee dichtknijpen.’ Hij stak zijn hand bezwerend op toen Kasper wilde reageren. ‘U vernieuwt binnen enkele dagen uw rijbewijs. U zorgt voor banden met voldoende profiel. En u vertrekt hier onmiddellijk. Over een paar uur komen we langs om te controleren.’
‘Ik dacht dat de politie er was om mensen in nood te helpen,’ mompelde Kasper. Hij klapte zijn behandeltafel in. De agente hielp hem om het in zijn busje te zetten.
De politieman stond ondertussen achter de SUV te roken. Zijn lange lichaam kromde zich bij elke trek van zijn sigaret. Zo van een afstand had hij wel wat van zijn ouwe. Niemand is zonder zonde, dacht Kasper, alleen hebben sommigen meer macht. Sterf toch in het vagevuur met je sigaret. Ik help niet met het blussen. Rijd de Lek maar in.
Hij startte de motor van zijn Volkswagenbusje. De startmotor maakte een jengelend geluid, maar de dieselmotor sloeg niet aan. Hij besloot er lekker lang mee door te gaan. Niet slim. Daar waren de eerste tekenen van terugkeer van zijn tinnitus al, dit keer in de vorm van een onregelmatig tikkend geluid.
Zijn mobiel ging weer. Zonder te kijken wie het was, zette hij het uit. Zuid-Amerika jengelde na in zijn oren. Hij sloot zijn ogen en drukte zijn hoofd tegen het stuur.
De agente klopte tegen het raam en opende de portier. ‘Ik heb nog even met mijn collega overlegd. Hier heb je het telefoonnummer van een garagebedrijf. Het zit vlakbij in Schoonhoven.’ Ze gaf hem een briefje. Er stonden twee telefoonnummers op.
Kasper keek haar vragend aan.
‘Het bovenste is van het garagebedrijf. Het andere voor het geval dat,’ zei ze.
Voor het geval wat? Maar hij vroeg: ‘En de bon?’
‘Vergeet die.’ Ze deed een mislukte, aandoenlijke poging tot een knipoog en liep weg.
Wat jammer toch van dat politie-uniform, dacht hij terwijl hij haar nakeek.